DE JOODSE ONDERDUIKERS

 Reeds enkele maanden na het uitbreken van de oorlog begon de Duitse bezetter het joodse bevolkingsdeel aan te pakken. Eerst moesten alle ambtenaren een ariërverklaring tekenen, waarna ruim anderhalve maand later de joodse (niet-ariërs) ambtenaren ontsla­gen werden. Al spoedig werd hen de toegang tot openbare gebouwen ontzegd. In januari 1941 moesten de joden zich laten registreren. Eind februari 1941 vonden de eerste razzia's plaats op joden in Amsterdam.

 De Duitse maatregelen werden drastischer en er werden steeds meer joden opgepakt en weggevoerd. Sommigen gingen, met angst in het hart, gelaten mee. Anderen wachtten het noodlot niet af en doken onder.

 In Hindeloopen arriveerden in juli 1942 de eerste joden. In de loop van de oorlog vonden hier nog meer joden een gastvrij onderdak. Niemand van hen is opgepakt; ze zijn allen de oorlog goed doorgekomen. Na de bevrijding kwamen er twaalf joden tevoorschijn. Vrijwel niemand had van hun bestaan afgeweten, hoewel er wel het één en ander werd vermoed.

 Jan Zoethout vertelt:

Douwe, de knecht, werd na de bevrijding op straat aangesproken door een onbekende. Die zei: "Nou Douwe, jij hebt maar goed voor ons gezorgd." Douwe wist niet waar de man het over had. De man was een joodse onderduiker, die bij Jan valk had gezeten en die Douwe wel had gehoord en gezien als hij groente kwam brengen. 

Willem Glashouwer hield zich intensief bezig met het onderbren­gen van joodse onderduikers. Hij haalde ze van de trein in Workum of Molkwerum en soms reisde hij zelf naar Amsterdam om de bedreigde medemensen op te halen. Hij wist dat God hem de opdracht gaf. Hij bracht de joden in het donker, vaak achter op de fiets, naar hun onderduikadres. Hij was bij hen bekend onder de naam 'Ali'.

Het was een groot probleem vertrouwde schuiladressen te vin­den. Aan­vankelijk dacht Willem, dat oudere mensen met levens­ervaring en een ruime woning de meest geschikte gastgezinnen waren. Maar dat viel tegen. Met het stijgen van de leeftijd bleek ook de vrees­achtig­heid toe te nemen. Daarom klopte hij voortaan eerder bij jonge gezinnen aan, waar hij meer succes had.

 De gezinnen, waar Willem joodse mensen onderbracht, waren in Hindeloopen: fam. ds. S. Wouda, fam. Jan Valk, fam. Tho­nes Zweed en Eele de Boer. In Koudum de fam. Kroondijk; in Molkwerum de fam. Folkertsma en in Workum de fam. Weerstra en de fam. Jonkman.

 Het onderbrengen van joodse onderduikers vereiste een uiterste zorgvuldigheid. Hoever die ging, ondervond 'Zetske'. 'Zetske' was een welgestelde dame uit Oss. Alvorens zij een schuilplaats kreeg bij Eele de Boer (Wiltjesklinten 2), controleerden Willem en Coen van Meekeren haar bagage in de buurt van 't Hoogzand. De lingerie, die naar Hindeloper begrippen ongebruikelijk was, gooiden ze in zee, evenals enkele dure jurken. Wat een vragen zouden er niet loskomen als er zoiets in de kast of aan de waslijn hing te drogen. De bontjassen werden tijde­lijk bij de fam. Breimer (Schuilenburg) verborgen. Eele de Boer woonde namelijk alleen en zou bij een eventuele razzia derge­lijke kledingstuk­ken aan zijn kapstok moeilijk kunnen verklaren.

 Andere problemen van het onderduiken kwamen voort uit de ongezon­de situatie van het jarenlang, in angst, opgesloten te moeten zitten. Soms klikte het niet tussen de onderduikers, die voortdu­rend op elkaars lip zaten. Dan ontstond er ruzie tussen de onderduikers en hun gastheer of vrouw en werd 'Ali' er bijgehaald om te bemiddelen.

 Regelmatig kwam 'Ali' langs voor een opbeurend praatje, meestal 's avonds. De onderduikers keken reikhalzend uit naar zo'n bezoekje, want veel afleiding hadden ze niet. Hij bracht hen nieuws en pakjes van familie en vrienden deed boodschappen voor hen. Als ze iets nodig hadden of als er iets geregeld moest worden, reisde hij bv. naar Amsterdam, Bussum of Muiderberg om daar geld, bonnen en goederen op te halen.

Ook fietste Willem de hele zuidwesthoek van Friesland door.­­ Hij had de boekenkasten van de familie 'geplunderd', o.a. die van Coen van Meekeren. Willem liet de boeken onder de onderduikers circuleren en dus reed hij vaak 's nachts rond met op zijn transportfiets een groot pak. Hij hoopte dan maar, dat hij niet gezien werd.

Een apart probleem was de zorg voor de bonkaarten. Onderduikers kregen vanzelf­sprekend geen bonnen. Toch moest er voor hen ook eten en drinken komen. Willem, die de joden bij een gezin had gebracht, was hier mede verantwoordelijk voor. Hij kwam ernstig in de problemen toen de man, die als contactpersoon tussen enkele Amsterdamse joden en hem gefun­geerd had, onbetrouwbaar bleek te zijn. De man was vooral op geld en ander voordeel uit en maakte misbruik van zijn posi­tie. Het contact werd  verbroken (met de kans op verraad) en als gevolg daarvan kreeg Willem te weinig bonkaarten en geld.

Willem zag geen enkele mogelijkheid om aan nieuwe te komen. In die tijd kwam Simon Aukema bij hem langs. Hij kwam informeren of Willem ook iets afwist van een Amerikaanse piloot, die met de parachute uit zijn vliegtuig was gesprongen en in een weiland bij Hindeloopen was neergekomen. Van hem ontbrak elk spoor. Willem wist echter van niets en Simon maakte aanstalten om te vertrekken. Maar terloops zei hij nog: "Ik moet van moeder vragen wat er met u aan de hand is, want ze heeft zo'n gevoel dat er iets niet in orde is." Toen vertelde Willem zijn probleem.

Simon tastte in zijn binnenzak, en met de woorden: "Dit hadden we nog over van de overval in Workum" en legde hij precies de hoeveel­heid bonnen en geld op tafel die Willem nodig had. Ook daarna werd Willem geregeld voorzien van geld en de nodige bonnen. Willem ervoer dit als een wonder van gebedsverhoring.

De gastgezinnen van joodse onderduikers hadden heel wat problemen het hoofd te bieden. Ze moesten het uiteraard geheim zien te houden, dat zij dit soort gasten hadden. I.v.m. de mogelijkheid van verraad moesten zij eveneens zien te voorkomen, dat er iets opviel aan hun woning of aan hun gedrag. Toch was dat niet altijd te vermijden in een kleine gemeenschap als Hindeloopen. 

 

                                                                                

Het huis van de familie Jan Valk (zie pijl).

Zo had een aantal mensen opgemerkt, dat Jan Valk ruime hoeveelheden voedsel inkocht. Jan haalde bij de vissers op de haven regelmatig flinke partijen vis. Dit was verdacht voor een gezin van vier personen. Men vermoedde al gauw dat Jan in de zwarte handel zat. De tonnenkieper Doekele van Meekeren vertrouwde de extra zware tonnen met fecaliën ook al niet.

Bij de groentehandelaar Jan Zoethout deed de familie op één en dezelfde dag verschillende malen aankopen. 's Morgens bij Trijn en 's middags bij Jan. Daarna vroegen ze ook nog eens de knecht Douwe om een bestelling te brengen. Na de oorlog bleek, dat er behalve het echtpaar Valk met twee dochters ook zes onderduikers in het kleine huisje hadden gewoond.

 Bij een razzia in het huis van Jan Valk kwam een Duitse soldaat op de zolder. Hij wilde graag even op de vliering kijken. Jan zei tegen de soldaat: "Die vliering is erg slecht, als je er doorheen dondert, krijg ik dan ook last met je meerdere?" De soldaat beaamde dit. Jan merkte daarna op: "Dan kom je niet op de vliering". Jan en zijn gezin gingen door het oog van de naald, want op de vliering zaten de joodse onderduikers.

 Om de zwarthandelaren dwars te zitten werden op 14 maart 1943 de briefjes van f 500,- en f 1000,- ongeldig verklaard. Dat ook hierdoor sommige onderduikers het moeilijk kregen, heeft de bezetter zich waarschijnlijk niet direct gerealiseerd.

 Het echtpaar Stein, dat ondergedoken zat bij de familie Kroondijk (onder Koudum) kwam door deze maatregel in de problemen. Ze wilden zelf hun verblijf bekostigen, maar het was voor hen uiteraard onmogelijk om hun papiergeld bij de bank in te wisselen. Direct na de oorlog hebben ze het alsnog geprobeerd. Of ze succes hadden is niet bekend.

 De heer Stein heeft zich in de oorlog bekwaamd als goochelaar. Zo besteedde hij zijn tijd nog enigszins nuttig. Het is niet verwonderlijk, dat hij bekend was onder de schuilnaam 'Gûcheler'.

Het was voor de joodse onderduikers zowel een vervelende als een spannende tijd. Ze moesten zien de tijd door te komen en op de achtergrond was altijd de angst aanwezig opgepakt te worden. 

                                                                    

                                                   De zolder van het huis van Eele de Boer. (Tekening: mevrouw Miers)

De trap in het midden werd vooral 's nachts gebruikt om frisse lucht van buiten op te snuiven. Naast de trap hangt aan een touw het 'alarm'.  

                                                                 

                                                             De zolder bij Eele de Boer. (Tekening: mevr. Miers)

Links: het luik vormde de toegang tot de schuilplaats, gemaakt door Coen van Meekeren. Voor de camouflage waren op het luik allerlei doosjes e.d. geplakt. Rechtsonder: deze tas stond altijd gereed om mee te nemen op een eventuele vlucht. Rechtsmidden: het wasrek. I.v.m. de kans op verraad was het niet mogelijk buiten de was te drogen.

 Bij Eele de Boer waren het echtpaar Miers en mevrouw Zwanenberg ondergedoken. De heer en mevrouw Miers werden uit Amsterdam opgehaald door Coen van Meekeren. Het was regenachtig weer en de heer Miers had zijn pet diep in de ogen om herkenning te voorkomen.

 Tijdens een razzia bij Eele doorzochten de Duitsers het hele huis. Op de terugweg kwamen ze weer bij de woonkamer aan. Eén van de Duitsers zei: "Hier zijn we ook al geweest." En zo liepen ze de kamer voorbij waar de joden weggedoken zaten.

 Mevrouw Miers heeft veel gehandwerkt, getekend en geschilderd om de tijd te doden. Eele had in die tijd geen gebrek aan sokken. In de woonkamer hing de vitrage dubbeldik om inkijk te bemoeilijken. Op een keer zag mevrouw Miers dat twee Hindeloper jongetjes in de bus met karnemelk plasten. "Daarna heb ik nooit meer karnemelk gedronken", aldus mevrouw Miers.

Na de bevrijding durfde ze eerst niet naar buiten. Ze was onge­veer drie jaar binnen ondergedoken geweest en ze kon het bijna niet bevatten dat ze vrij was.

 Willem Glashouwer had ook contact met Molly, een jonge vrouw uit Amsterdam. In de oorlog gebruikte ze de schuilnaam 'Mia'. Zij regelde diverse zaken voor haar joodse vrienden, die in Hindeloopen en omgeving ondergedoken zaten. Dat dit niet altijd zonder gevaar was, blijkt uit haar onderstaande verhaal:

In de winter van 1942 kwam 'Ali', als koerier uit Hindeloopen, bij ons in Amsterdam op bezoek. Wij ontvingen hem met open armen, want hij had altijd brieven bij zich van mijn ondergedoken vrienden en familie. Evenmin vergat hij de inwendige mens, want hij wist, dat wij aan onze rantsoenen van de distributiekaarten niet genoeg hadden.

 Er was ook weer een brief bij van mijn ondergedoken vriend 'Ari' en zijn familie (zijn moeder en twee zusters). Er rolde een tekening uit de brief. 'Ari' vroeg mij naar hun woning in Amsterdam-Zuid te gaan om een doosje met gouden tientjes op te halen. Hij had het doosje in de muur ingemetseld toen ze het huis moesten verlaten om in Friesland onder te duiken. Op de tekening kon ik precies zien op welke plaats het doosje verborgen zat. Ze zaten dringend om geld verlegen. Ook vroeg hij of het mogelijk was de meubelen en andere huisraad uit hun huis te laten halen.

 Mijn echtgenoot maakte bezwaren; hij vond het veel te riskant. Ik was nl. half-joods en in verwachting. De volgende dag ben ik het doosje toch gaan halen, heb de kleden opgerold en de meubelen klaargezet voor de bode. Enkele dagen later hoorde ik van deze man, dat het huisraad inmid­dels ingepakt was in kisten met Duitse teksten erop. Een NSB-er, die aan de overkant woonde, had de Duitsers getipt.

 Maar 'Ari' en zijn familie kregen de gouden tientjes, zodat ze hun kostgeld konden betalen.

 Toen 'Mia' een andere keer een boodschap deed voor haar ondergedoken vriend, maakte zij een angstige moment door:

'Ari' kwam uit een Duits-Joodse familie. Hij vroeg mij of ik voor hem een leerboek Nederlandse taal voor Duitsers zou kunnen kopen.  Hij dacht, dat dit in deze tijd niet zo moeilijk zou zijn. Deze boeken waren echter uitsluitend verkrijgbaar bij boekhande­laren, die proDuits waren.

 Er zat een grote NSB-boekhandel op het Valerius­plein in Amsterdam-Zuid. Terwijl ik in die zaak stond, stapte een oude school­vriend van mij binnen. Hij droeg het uniform van de SS. Hij herkende me en maakte een praatje met me. Hij wist dat ik half­joods was. Later hoorde ik dat hij lid van de N.S.B. was, maar tot mijn geluk geen antisemiet.

 Toen hij weg was, kocht ik het boek voor 'Ari' en ging snel de winkel uit. Nooit zette ik meer een voet in een NSB-boekhandel.

 'Mia' zorgde ervoor, dat er distribu­tiebonnen in Hindeloopen kwamen:

Van een aantal joodse onderduikers in Hindeloopen had ik de stamkaarten in bewaring. Op de stamkaart stond naast de persoonlijke gegevens ook een nummer. Geregeld werden er stamkaarten, meestal van onderduikers, geblokkeerd. De mensen op het distribu­tiekantoor, die de uitgifte van de bonkaarten verzorg­den, waren in het bezit van een lijst met nummers van de geblokkeerde kaarten. Bood iemand zo'n kaart aan, dan werd die persoon gearresteerd en net zolang ondervraagd totdat hij vertelde van wie de kaart was en waar die persoon zich bevond. Het was daarom verstandig, dat onze contactpersonen in Friesland ons geen namen en adressen van de koeriers noemden. We kenden alleen schuilna­men.

Dit alles hield in, dat ik voorzichtig moest zijn met het aanbieden van de stamkaar­ten. Gelukkig had ik Frits Beyen Roghair leren kennen. Hij werkte op het distributiekantoor waar ik de bonkaar­ten moest afhalen. Ik gaf hem de riskante nummers van mijn kaarten op, hij gaf mij vervolgens een seintje, wanneer één van mijn nummers op zijn lijst verscheen. Dan bood ik de bewuste kaart niet meer aan. De bonnen waren maar voor een korte tijd geldig. Ze moesten daarom met spoed naar Hindeloopen worden doorgezonden.

 In de oorlog was het uit veiligheidsoverwegingen gebruikelijk om in de correspondentie schuilnamen te gebruiken. 'Mia' kende de familie van 'Pietje', die in Hindeloopen was ondergedoken. 'Mia' schreef regelmatig met 'Ali' en 'Ali' hield 'Pietje' weer op de hoogte van het wel en wee van haar familie. Het nieuws werd steeds in een soort geheimtaal meegedeeld.

 'Ali' kreeg ook wel eens nare berichten door.

Zo schreef 'Mia' op 2 februari 1944:

 Ik hoop, dat alles gezond is met je. Helaas  heb ik

 geen prettige tijding. Vrijdag 19 Januari hebben

 de ouders van Pietje een bom op hun huis gehad en zijn

 zeer ernstig ziek. Ook hun dochter+verloofde waren

thuis. Vertel Pietje in 's hemelsnaam niets. De 2

jonge menschen waren bijna dood en liggen nu in het

ziekenhuis. Ik mag ze niet bezoeken van den dokter;

dus weet ik geen bizonderheden. Maar laten we

hopen, dat ze het er nog bovenop halen.

.........

 

Op 23 februari 1944 berichtte zij 'Ali' de afloop van het 'ongeluk':

Pietje's fam. is nu voorgoed verhuisd en

bij de familie van Sophie.

Vertel dit s.v.p. maar niet aan haar.

........

 Wat zich werkelijk heeft afgespeeld, beschrijft 'Mia' hieronder:

In 1943 ging ik met een tas met levensmidde­len en een wollen deken op bezoek bij de ouders van 'Pietje'. Zij zaten ondergedoken bij een alleenstaande dame in haar eengezinswoning in Eindhoven. Behalve de ouders woonden daar ook de halfzuster van 'Pietje' en haar verloofde. Ik werd heel hartelijk door de familie ontvangen.

 De vader van 'Pietje' vertelde me tijdens mijn bezoek, dat er nog meer joodse mensen in de straat waren ondergedoken. Hij had dat vanuit de tuin gezien. Ik waarschuwde hen, zich niet voor de ramen te laten zien en zeker niet de tuin in te gaan.

 Helaas. Op 19 januari 1944 was er een razzia van de SD in de bewuste straat, waarbij het hele blok werd uitgekamd. De familie van 'Pietje' werd weggehaald. Haar zuster en verloofde wilden niet levend gepakt worden en hadden tabletten ingenomen. In Westerbork zijn ze weer bijgekomen. Allen zijn daarna doorgezonden naar het concentratiekamp, respectievelijk de gaskamer.

 Na een poosje kwam 'Pietje' het lot van haar familie aan de weet. Naar aanleiding van de tragische afloop schreef 'Pietje' op 12 juni 1944 aan 'Ali' o.a.:

.........

als ik aan later denk, wordt het me duister te moede. Nu dringt alles eigenlijk nog niet zoo goed tot me door, ik kan

alles nog niet zoo best begrijpen. Plotseling soms vervult me alle narigheid en kom ik dan wel fel in opstand.

 

Ik heb me altijd zulke zorgen gemaakt, dat we onvoorzichtig zouden zijn, vooral om m'n vader, en was juist zoo blij, dat nu alles beter ging, zij me niet meer over de post schreven etc. En nu dit. Ik weet we moeten in de oorlog bijna allen offers brengen. Maar zoo, alle 4 tegelijk, 't is te wreed. Later, als de oorlog over is, en ik die misschien zal overle­ven, doch niemand meer terug zal vinden, ontzinkt me alle moed.

 

Ik weet het, er zullen er nou heel veel zijn zoo, maar hemel dat is geen troost. M'n moeder was altijd m'n beste vriendin en ik kan haar nog zoo heel slecht missen.

 

Denk niet, dat ik niet bid of bij God geen troost vind. Iedere avond tracht ik te bidden en dat helpt ook altijd een heleboel, 't maakt me altijd rustiger, maar toch is het zo moeilijk. Ik ben nu eenmaal niet zoo als u, zal waarschijn­lijk ook nooit zoo worden. Zoo rustig, zoo je bij alles neer te kunnen leggen, zoo vol vertrouwen.

Ik zal u trouwens een geheimpje vertellen. Ik ben reuze bang voor de dood. Idioot hé. Vroeger als klein kind had ik dat al. Als ik dan in bed lag, kneep ik stijf m'n oogen dicht en verbeeldde ik me, dat ik dood was, ik zag me dan onder de aarde liggen, dood volkomen dood. Ik kon me dan niet indenken, dat het leven zonder mij verder kon gaan. Natuurlijk niet, omdat ik zoo belangrijk ben, maar dat het leven gewoon verder zou gaan, dat ik er niet meer ben vreselijk! Ik moest dan altijd heel hard gillen om te weten, dat ik nog leefde en toch herhaalde ik dat spelletje  steeds weer. Zelfs nu doe ik dat nog wel eens, gillen doe ik natuurlijk niet meer, 't wordt me alleen benauwd om 't hart.

En toch ben ik kennelijk niet wat je noemt volkomen ongelovig. Ik geloof werkelijk in God en in zijn macht. U zult zeggen, hoe kan dat nou samen gaan. Ja ik weet het niet, maar 't is nu eenmaal zoo. Ik zeg steeds tegen mezelf je bent gek, dat je niet kunt geloven dat er geen leven is na dit leven, alles zou te onrecht vaardig zijn en te zinloos. U moet goed begrijpen ik wil er wel dolgraag in gelooven, maar ik kom daar niet mee uit de knoop. En hemel daar helpt geen redeneeren tegen, dat hebben ze vast al wel gedaan,zooiets moet nu eenmaal van binnen uit komen.

 

En nu ben ik zoo plotseling voor de dood geplaatst, doordat diegenen heen gingen, die me het liefste waren. Ofschoon ik vroeger al vaak over het probleem dood heb nagedacht, doe ik het nu dubbel natuurlijk. H. vertelt me altijd, dat ik ze heusch later allemaal weer terug zie, ik tracht dat dan ook maar te gelooven, maar 't valt moeilijk. 't Is natuurlijk jammer, dat Bertha (red.: ds. Wouda) niet komen mag, of schoon als je dan met z'n allen bijelkaar zit, kom je er toch moeilijk toe alles te vertellen. Misschien komt later die gelegenheid nog wel eens. Want om zulke dingen per brief af te doen, en dan nog wel met iemand, die je absoluut niet kent, valt ook lang niet mee.

 

Wat een leven leven we tegenwoordig. Bah! Ik kan me eigenlijk niet voorstellen, dat ik dezelfde ben van 3 jaar geleden bijv. 't zou best allemaal een nachtmerrie kunnen zijn, ik zou 't absoluut niet gek vinden als ik weer gewoon in m'n bed zou wakker worden. Maar helaas 't is allemaal maar al te werkelijk. Ik heb een goeie vriend gehad, die zei in 't begin van de oorlog: "De Engelschen zullen op den duur winnen, maar 't zal zoo lang duren en zoo moeilijk zijn, dat we er haast niet meer blij mee kunnen zijn." Zou hij zelf geweten hebben, hoe waar hij gesproken heeft? Hij is n.l. ook door de moffen vermoord.

 

 't Zal heel moeilijk zijn om niet hard en onverschillig te worden, want zulke menschen als wij komen door al deze ellende daar gemakkelijk toe. Maar dat wil ik niet, ik vecht daar tegen, met al m'n kracht. 't Zou te eenvoudig zijn en er moet toch ook nog zooveel goeds en moois zijn, ondanks alles! Wat een epistel! Hartelijke groeten, ook aan Bertha.

                            Uw Pietje

 

 

Op 24 juli 1942 dook een joods echtpaar onder in Hindeloopen. Ze bleven hier tot de bevrijding. De echtgenoot, W., beschrijft deze periode:

 

HERINNERINGEN VAN EEN JOODSE ONDERDUIKER IN HINDELOOPEN   

Inleiding

Het vertellen van belevenissen van vijftig jaar geleden is niet eenvoudig. Het is vrijwel onmogelijk de sfeer, de onzekerheid, de voortdurende angst en het zoeken naar uitkomst goed weer te ge­ven.

Elke dag waren er nieuwe verordenin­gen, geruchten van mensen die opge­pakt werden door de moffen, pesterijen. Het begon met de jodenster, daar­na moest de radio ingeleverd worden. We moesten voortaan naar het werk lopen (ca. anderhalf uur), want de tram was verboden voor joden. De fiets moest worden ingeleverd, de kinderen mochten niet langer naar een gewone school, de spertijd werd ingevoerd, etc.

Een ex-politieman waarschuwde ons, dat er razzia's -alleen voor mannen- zouden worden gehouden. Een SD-man had hem dit gezegd. Ik dacht er niet over mijn vrouw en mijn twee kinderen in de steek te laten. Frans (7 jr.) kon in Ede terecht en Loes (4,5 jr.) werd door mensen uit Sassenheim meegenomen. Het loslaten van de kinderen in deze onzekere en angstige tijd voelden we als een sterfgeval en het valt me zwaar er over te denken en te schrij­ven.

 De vlucht uit Amsterdam.

De ex-politieman wachtte ons op onder het viaduct links van het Centraal Station. We konden op dat moment niet de verplichte gele sterren met de J erop van onze kleren verwijderen. Dus keerden we de jassen binnenstebuiten, legden ze over de arm en liepen naar het perron. Daar stapten we in de trein naar Enkhuizen. Op het perron in Enkhuizen zag ik een oude zakenrelatie, een NSB-er. Hij keek gelukkig over ons heen.

Vervolgens stapten we op de boot naar Stavoren. We gingen om de beurt naar het toilet en de sterren verdwenen al gauw in zee!

Op het station in Molkwerum stond Coen van Meekeren, die zonder woorden ons koffertje aanpakte en wegkuierde. Het koffertje was ongeveer 65 cm. breed. Daaruit hebben we bijna drie jaar geleefd.

Wij reisden verder naar Workum, waar we in hotel De Wijnberg, achter de toren, wat hebben gegeten. Om elf uur stapten we op en liepen, begeleid door Willem Glashouwer, onder de dijk langs naar Hindeloopen.

Klokslag twaalf uur kwamen we Hindeloopen binnen. Met de schoenen in de hand slopen we naar de gemeenteveldwachter Jan Zweed. Er was echter iets misgelopen bij het regelen van een schuiladres­. Niemand had 'plak'. Waar moesten we naar toe? Jan vroeg Thones Zweed of we bij hem terecht konden. Dat was goed: voor één nacht!

 Het onderduikers'leven'

We kwamen op het knechtenkamertje terecht en sliepen hier in een twee­persoonsbed. Na een razzia werd ons gastgezin voorzichtiger. Er werd voor ons ruimte op de vliering (79 cm hoog) gemaakt. Wij sliepen (resp. lagen als lepeltjes) ruim negen maanden in deze 'doodskist'. Het lekte er en 's morgens moesten we het beddegoed bij de kachel hangen om te drogen. We sleepten ons beddegoed voortdurend omhoog en omlaag. Mijn vrouw Bep heeft er reuma­tiek aan overgehouden.

De muizen hielden op de vliering 'muizenbruiloften', ze jongden er en piepten verschrikkelijk. Mijn vrouw was doodsbang voor hen. Ze weigerde zelfs de muizen, die ik doodsloeg, met een tang aan te pakken.

In het huisje naast de winkel woonde de vader van dominee W.J.J. Glashouwer. Nadat ds. Glashouwer in het complot was opgenomen, besloot hij zijn vader uit Hindeloopen naar Muiderberg te laten verhuizen. Zodoende kwam 'ons' huisje vrij.

De kamer in het huisje mat slechts 2 x 2,5 m, want ruim een meter was afgeschut door spinnewebben. We hebben er 997 dagen gefluis­terd. Na de bevrijding, toen ik weer normaal kon praten, vroeg mijn vrouw mij niet zo te schreeuwen.

We zochten wat bezigheden. Mijn vrouw Bep breide er, naar ik meen, 36 paar sokken en 18 truien. Ik zocht erwten uit, schudde melk tot boter en luisterde naar de radio. Ik schreef alles op voor de leugenbank: Thones leerde het uit zijn hoofd en vertelde het nieuws weer verder.

Coen van Meekeren maakte op zeer vernuftige wijze van de glazenkast tussen ons kamertje en de aangrenzende grote schuur een schuilplaats. De schuilplaats was slechts 22 cm breed.

Op een avond, tijdens een razzia van de moffen (met hond), viel ik flauw. Het tuig heeft ons gelukkig niet gevonden. Geertje zei: "En God sloeg hen met blindheid."

                                                                 

                                                                                   Plattegrond van het huis van de familie Zweed.

 It huusjen

In de eerste zes weken van onze onderduiktijd, toen we nog in het knech­tenkamertje vertoefden, gebruikten we een theekist als w.c. Coen maakte daar een zitplaats op met een deksel. Als we 'moesten', staken we de (Nederlandse) vlag uit in het trapgat. De trap was erg steil en de leuning bestond uit een dik touw. Thones wachtte tot onze emmer vol was (soms te vol), daalde de steile trap af en liep de steeg in naar de sloot. Daar kieperde hij dan de inhoud in. Weer thuisgekomen ontsmette hij de emmer.

Na die eerste periode kwamen we in het kamertje naast de winkel terecht. Achter ons vertrek stond een flinke schuur; een gedeelte daarvan werd onze slaapkamer. En achter in deze schuur was ons 'huusjen'.

De 'tonnetjewippers' waren gewend om op gezette tijden de ton te legen. Nadat vader Glashouwer vertrokken was, heeft men hen verteld, dat zowel Thones als Geertje in de schuur gingen werken en dat zij éénmaal per twee weken langs konden komen.

Het probleem bleef echter ons 'water'. Tegen de achterkant van de schuur was een ruime trechter gemonteerd. Die loosde op het platje. Als ik moest, sloop ik naar de trechter en probeerde zo geluidloos mogelijk, met scheut­jes tegelijk, te wateren. Mijn vrouw ging eerst op de pot. Dan sloop ik -op kousevoeten- naar de trechter en goot voorzichtig de po leeg. Wat heb ik genoten op het huusjen, want daar was een luikje, waardoor je even frisse lucht kon happen en soms de vliegmachines zag overkomen.

 Ziekte.

We konden niet naar de dokter. Toen ik last van duizelingen en andere kwaaltjes kreeg, werd dokter Hazevoet ingelicht. Zijn zoontje had hemofilie en moest vitaminen slikken. Hij stond honderd pillen af en vroeg Geertje of zij kalfsbouillon voor mij wilde trekken. Ze wist eerst niet wat dat was en heeft hier en daar navraag gedaan, maar uiteindelijk kwam ze met de kalfsbouillon.

Problematischer was het geval van een ondergedoken Duitssprekende vrouw, die bloedingen kreeg. Ze heeft haar klachten opgeschreven en ik heb ze voor haar vertaald.

Er was nog een zieke waar de dokter bij moest komen. Dat was niet moge­lijk, want de buren zouden zeker informeren wat er aan de hand was, omdat ze de dokter op de boerderij hadden gesignaleerd.

Ik moet zeggen, dat er in Hindeloopen maar enkele ziekten bestonden: beflapte lucht, de jacht en ..... (red.: kougevat en diarree). 

Na de oorlog.

Een geestelijke gehandicapte vrouw maakte de hele dag en avond een 'slach om' door Hindeloopen. Ondertussen zong of mopperde ze stilletjes wat voor zich heen. Bij ons huisje aangekomen deed ze een plas en liep daarna weer verder. Na de bevrijding had ze gehoord, waar wij gezeten hadden. Toen ze ons zag lopen, schrok ze en riep uit: "G..., en daar heb ik elke avond gepiest."

 Loes.

Onze dochter is eerst bij een notaris in Sassenheim en later bij de familie Venemans in Bussum ondergedoken geweest. Na vele omzwervingen kwam ze in Hindeloopen bij de familie Wouda in de pastorie terecht.

Op een dag kwam Loes met haar eerste rapport thuis uit school. Ds. Wouda vroeg of hij het even mocht zien en gaf haar een compliment. De heer, die op dat moment in de kamer was, wilde het rapport ook wel even zien. De ca. 6-jarige Loes zei: "NEE" en liep de deur uit. Ze zei tegen mevrouw Wouda dat 'pappie (ds. Wouda) dom was geweest, want in het rapport stond de naam Louisse Venemans en pappie had tegen andere mensen gezegd, dat zij zijn enige dochter was.'

Frans.

Onze zoon Frans zat in Ede ondergedoken. Direct na de bevrijding wilde ik hem heel graag opzoeken: ik had hem drie jaar niet gezien.

Aan de Canadezen in Hindeloopen vroeg ik toestemming mee te rijden naar Leeuwarden. Daar zou ik verder informeren.

De commandant in Leeuwarden zei dat Ede en omgeving nog niet vrijgege­ven waren. Ik mocht het op eigen risico proberen, mits ik een vrachtwagen kon besturen. Dat kon ik niet en dus moest ik maar terug naar Hindeloopen. De legereenheid werd doorgestuurd naar Hamburg en er zat niets anders op dan te gaan lopen en te liften.

Eerst heb ik een kolenwagen aangehouden, maar moest er na vijf minuten in het zwarte gruis weer af. Ik liep verder tot ik een meisje op een fiets met houten banden tegenkwam. Na vijftien minuten trappen met haar achterop kon ik niet meer en plofte in het gras. Vlakbij Parrega passeerde mij een melkwagen met een paard ervoor: ik kon het laatste stukje van zijn route (200 m) meerijden. Daarna liep ik weer een stukje, totdat er een taxi met een zieke langs kwam. Die nam me mee naar Workum. Het was een genot om even te kunnen zitten.

Het laatste stuk naar Hindeloopen heb ik ook nog gehaald. Met mijn conditie -na 997 dagen ondergedoken te zijn geweest- was deze reis een topprestatie.

 Overdenking.

De tragiek, die achter onze onderduik zat, komt naar mijn gevoel niet tot uiting in mijn 'herinneringen'. De angst, de totale verandering, de onzekerheden naar jezelf en de kinderen toe: het is zo moeilijk te verwoorden. Het is haast onmogelijk voor iemand, die het niet aan den lijve heeft ondervonden, zich in de gemoedstoestand van ons en zovelen te verplaatsen.

In 1995 herdenken we de oorlog en vieren we de bevrijding. Laten we hopen, dat men lering trekt uit gebeurtenissen uit het verleden. Dat we beseffen dat, of het nu Joden, Bosniërs of Tsjetsjenen zijn, het allemaal mensen zijn met een ziel, gevoel en wanhoop.

 W., januari 1995